Het eerste wat Rudi tegen me zei, was haar naam, Maria Nowak, die hij uitsprak met een melange van emoties die haar droeve lot waardig waren. Het vervolg was een stilzwijgen van de tiener die zijn lichtbruine haren met een postelastiek had samengebonden in een staart. Hij was mager, had diepe groeven onder zijn ogen en als hij zijn lippen van elkaar haalde, was een gat zichtbaar op de plek waar eigenlijk een hoektand had moeten zitten. Toen hij nogmaals haar naam noemde, leken zijn azuurblauwe ogen te bevriezen en trok een kille huivering door de kamer. Er heerste een korte en doodse stilte, voordat hij vertelde wat er was gebeurd.
Een dag eerder reed rond half tien ‘s ochtends een auto het erf op. Toen hij het geluid van de banden over het fijne grind hoorde, klom Rudi op de enige stoel in de kamer en trok zich aan zijn armen op aan de vensterbank om door het kleine raam, dat bijna tegen het plafond geplakt zat, naar buiten te kunnen kijken. In de vijftien jaar dat hij in de kelder woonde, had hij op deze manier al veel mannen zien aankomen, de meeste van hen zelfs meer dan eens, maar deze bezoeker herkende hij niet. Het was een oudere man met een grijze snor. Toen hij uit zijn auto was gestapt, zette hij zijn hoed op, deed hij de knopen van het jasje van zijn donkergrijze pak dicht en streek met zijn handen de plooien in zijn broek glad. Van de achterbank pakte hij een wandelstok met een koperen handvat en liep elegant over het grindpad richting de voordeur. Een keer stopte hij, toen een windvlaag zijn hoed dreigde mee te nemen. Zuchtend probeerde Rudi zich voor te stellen hoe het zou voelen als de wind eens door zijn haren zou blazen.
Toen hij de deurbel hoorde, sprong Rudi van de stoel en ging op het doorgezakte veldbed zitten. Hij staarde richting de deur en zag zijn moeder zitten, geknield en met haar handen samengevouwen, terwijl ze een gebed prevelde dat Rudi uit zijn hoofd kende.
“Vergeef mij de zonden die ik moet begaan en wend uw ogen af, zodat u geen getuige hoeft te zijn van mijn onreinheid.”
Die zin herhaalde Maria Nowak in totaal twaalf keer, totdat ze de voetstappen op de trap hoorde. Terwijl ze opstond, sloeg ze een kruis. Rudi pakte de vergeelde bijbel die voor haar lag van de grond en stopte hem terug onder het matras. De deur vloog open en de heer Kiel riep op een barse toon dat Maria hem moest volgen. Tegen Rudi zei hij dat hij moest blijven waar hij was. De jongen knikte en keek hoe zijn moeder, voordat ze de trap op liep, naar hem omkeek. Hij liet zich niet foppen door haar glimlach. In het blauw van haar ogen dreven de eeuwige tranen van haar ziel.
Toen de voetstappen waren weggestorven, pakte Rudi de bijbel onder het matras vandaan en sloeg het boek op een willekeurige pagina open. Hij probeerde uit alle macht te begrijpen wat er stond, maar de letters dansten op de pagina en gaven de inhoud van hun woorden niet aan hem prijs. Het boek was na Rudi het belangrijkste wat zijn moeder nog had, maar ze had hem nooit kunnen leren hoe hij van de letters woorden moest maken. Af en toe las ze een bladzijde aan hem voor en dan vertelde ze hoe belangrijk het was om volgens de Bijbel te leven, iets wat zij zelf, zo constateerde ze telkens opnieuw, al veel te lang niet meer had gedaan.
Er leek amper tijd te zijn verstreken, toen Rudi opnieuw voetstappen op de trap hoorde. De deur werd ontgrendeld en zwaaide woest open. De heer Kiel beende met grote stappen op Rudi af en zette een houten kist naast hem op het bed. Rudi zuchtte. In de kist lagen drie paar schoenen en een kleinere houten kist met poetsmiddelen.
“Poetsen!” beval de heer Kiel hem.
Rudi zuchtte opnieuw en keek de man bewegingloos aan.
“Heb je me niet gehoord? Ik zei dat jij nu die schoenen gaat poetsen.”
Rudi draaide zijn hoofd naar de kist en spuwde erin. Vrijwel direct voelde hij de vlakke hand van de heer Kiel met grote kracht op zijn wang neerkomen en in een reflex wendde hij zijn hoofd af.
“En nou poetsen, of de volgende klap is voor je moeder.”
Aarzelend pakte Rudi een pot zwarte schoensmeer en een van de borstels uit de kleinere kist. Zijn woeste blik wendde hij geen moment van de heer des huizes af, die hem triomfantelijk aankeek voordat hij de kelderdeur weer achter zich dichttrok.
De handen van de jongen trilden en slechts met een uiterste krachtsinspanning wist hij de tranen tegen te houden. Zijn moeder had hem geleerd dat de heer Kiel hun verdriet niet waard was. Tranen toonden hem je zwaktes en het was een kwestie van tijd totdat hij die tegen je zou gebruiken. Alleen had de heer Kiel al heel lang door dat zij Rudi’s grootste zwakte was. Meer dan eens had hij de jongen verteld dat hij het als een gunst beschouwde dat Maria het kind had mogen houden toen ze op haar veertiende zwanger werd van een van de vele mannen aan wie hij haar toen al had verhuurd. Als een gunst zich tegen je keerde, dan moest je dat volgens de man rechtzetten bij degene aan wie je hem had verleend. Tegen Maria had hij hetzelfde gezegd op de dag dat hij haar meenam uit haar ouderlijk huis waar de vlammen uit het dak sloegen. Rudi had het bittere verhaal van hun ontmoeting al vaak gehoord.
Maria Nowak was dertien jaar oud toen de heer Kiel voor de deur van haar ouderlijk huis stond, in een Pools dorp waarvan ze de naam al lang geleden was verloren in slechte herinneringen. Hij stelde zich aan haar ouders voor als een handelaar in kostbaarheden, een claim die hij kracht bijzette door hen de inhoud van zijn zwartleren koffer te tonen. Vol bewondering had het hele gezin van vijf naar de glimmende sieraden gekeken. Nog geen uur later vertrok hij samen met Maria, die huilend achterom keek naar het brandende huis met daarin de lichamen van haar ouders en zussen. Onderweg naar haar nieuwe thuis hield de oudere man haar een gouden ketting voor, waarbij hij glimlachend zijn hoofd schudde en haar toefluisterde dat je geen goud nodig hebt om een parel te laten schitteren. Diezelfde nacht nam hij Maria na haar familie en vrijheid ook haar onschuld af. Ze had geschreeuwd en geschopt om hem te stoppen, maar haar verzet was zinloos en leverde haar, naast de schaamte, een blauw oog en een gebroken arm op.
Toen Maria twee uur later terugkwam in de kelder, was haar make-up uitgelopen en wreef ze beurtelings over haar polsen, waarop rode striemen zichtbaar waren op de plaatsen waar de handboeien haar verzet in de kiem hadden gesmoord. De heer Kiel stond achter haar in de deuropening en inspecteerde de gepoetste schoenen. Genoegzaam keek hij naar Rudi en sloot de kelder weer af. Maria pakte de vergeelde bijbel en begon haar zuiveringsritueel, zoals Rudi het noemde. Vanaf zijn vroegste herinnering, gemaakt toen hij vijf jaar oud was, had hij haar dit al vaak zien herhalen. Eerst las ze in stilte een paar pagina’s uit de bijbel, daarna zou ze onder het raam neerknielen en haar handen samenvouwen, waarna ze met haar vaste gebed vergeving vroeg voor haar zojuist herhaalde zonde, die er volgens haar uit bestond dat ze zich niet had verzet tegen de man die zij had moeten ontvangen.
Toen ze klaar was met haar gebeden, keek ze stoïcijns voor zich uit. Rudi ging naast haar zitten en legde zijn hand op die van zijn moeder. Ze glimlachte dankbaar naar hem.
“Alles komt goed, mama,” fluisterde Rudi.
Maria schudde haar hoofd. “Als God wilde dat het goed kwam, dan was dit al veel eerder gestopt. Voor mij is het te laat, Rudi, de straf voor mijn jeugdige zonden duurt nog voort. Maar voor jou…”
Rudi balde zijn vrije hand tot een vuist. Hij kende niet veel meer dan de verhalen die zijn moeder hem had verteld, maar weigerde te geloven dat ze gestraft werd door een godheid waar ze zo trouw aan was. Voor Maria was dat echter overduidelijk. De heer Kiel had het zelf gezegd toen hij haar, een paar weken nadat hij haar van de wereld had gestolen, biddend aantrof in de kelder.
“Bidden heeft geen zin. Dit is de straf voor je zonden,” riep hij haar fel toe.
Misschien was het omdat ze een keer haar hostie op de grond had laten vallen, of omdat ze samen met haar twee jongere zussen de tekst van een kerstlied verbasterde tijdens de kerstmis, of misschien wel omdat ze op haar twaalfde een paar keer haar avondgebed was vergeten. Al die mogelijkheden had Rudi al heel vaak aangehoord, maar hij vond ze te vergezocht.
“Dit is geen straf van God, mama.” Hij keek Maria diep in haar ogen. “Soms staat God misschien ook machteloos tegen slechte mensen.”
Maria schudde haar hoofd.
“De pastoor in het dorp waar ik woonde, zei ooit dat de engelen waken over de mensen die een goed leven leiden, maar hun hoofd afkeren van zondaars of wanneer er dingen gebeuren die ze niet kunnen aanzien. Als de engelen niet kijken, heeft onheil vrij spel en kan onze ziel dan infecteren met het kwaad.”
Rudi wilde protesteerden, maar Maria legde haar wijsvinger tegen zijn lippen.
“De engelen waken al heel lang niet meer over mij. Maar voor jou is er nog steeds hoop, jongen. Jij hebt geen zonden. Jij bent de reden waarom ik nog bid.”
Maria kuste Rudi’s voorhoofd toen hij ’s avonds op bed ging liggen. Ze bleef naast hem zitten totdat hij in slaap viel. Nadat ze boven de emmer in de hoek achterin de kelder haar behoefte had gedaan, zocht ze zelf haar vaste slaapplek op de betonnen vloer onder het raam op. Toen Rudi ’s ochtends wakker werd, was hij alleen en stond de kelderdeur op een kier. Hij sprong van het bed en duwde de deur verder open. Op dat moment hoorde hij zijn moeder schreeuwen. Haar stemgeluid werd overstemd door een harde knal en een vloek van de heer Kiel. De deur bovenaan de trap stond open en voorzichtig keek Rudi om de hoek ervan. Toen hij haar zag, sloeg hij zijn hand voor zijn mond en zijn adem stokte in zijn keel. Het bloed dat uit het gat op haar voorhoofd droop, stond op zijn netvlies gebrand. Hij hoorde de onrustige ademhaling en de boze kreten van de man die de trekker had overgehaald. Rudi keek opnieuw om de hoek van de deur en zag de heer Kiel, die met zijn rug naar hem toe neerhurkte naast het levenloze lichaam van Maria Nowak. Het wapen gleed uit zijn hand en schoof een paar centimeter achter hem over de parketvloer. Rudi haalde diep adem en sloeg een kruisje, terwijl hij vastberaden fluisterde dat de engelen beter even niet konden kijken.
Zuchtend haalde Rudi zijn schouders op toen ik hem vroeg of hij spijt had van wat er was gebeurd. Hij zweeg een paar seconden, voordat hij opnieuw haar naam noemde, dit keer met een vleugje trots in zijn stem. Maria Nowak was eindelijk vrij en hij had haar dood op een waardige manier gewroken met de drie kogels in het achterhoofd van de man die hun lot zo lang had bepaald. Het laatste wat Rudi tegen me zei, was opnieuw haar naam, Maria Nowak, de engel die voor altijd over hem zou waken.