Met mijn handen diep weggestopt in de zakken van mijn jas, stopte ik toen ik de letters ‘antiquariaat’ op een van de ramen zag prijken. Het was een moment van herkenning, al leidde mijn herinnering mijn blik vooral naar de woning boven de winkel.
Het was een oud pand, met bakstenen waarvan de oorspronkelijke kleur door de tand des tijds was bedekt met een donkere laag vuil. De oude karakteristieke ramen sierden nog steeds de vensters van de bovenwoning. Het waren grote ramen, die door witte latjes werden onderverdeeld in een twaalftal kleinere, rechthoekige vensters. Het waren de ramen die mijn herinnering nog kende van zo’n 12 jaar geleden.
Achter een van de vensters nam ik een jonge vrouw waar, die, zo scheen het mij toe, het jasje met krijtstreep schikte van een man van hooguit een jaar of 35. Ik voelde me ongemakkelijk toen ik daar zo naar binnen gluurde, en keek om me heen. Nu pas viel me, vanaf de overkant van de straat, op waar het plein waar we onze fietsen parkeerden toe behoorde. Een kerk, waarvan de toren niet veel hoger was dan de omringende bebouwing, vulde mijn blikveld. Tussen de kerk en het oude stadspand lag een steeg, met aan de linkerkant de kerk en aan de andere kant een rij huizen die qua ouderdom weinig onderdeden voor het antiquariaat.
Ik keek de steeg in toen ik stemmen hoorde. Ik zag een fietsende man die een gesprek voerde met een kind, een kleutermeisje met bruine vlechtjes dat een verhaal vertelde waarvan ik in hun voorbijgaan niets meer opving dan dat het te maken had met de juf van het meisje. Zuchtend keek ik het tweetal op de fiets na. Even was ik die man op de fiets, jaren later. Maar het kinderzitje bleef leeg.
Een deur sloeg dicht. De man in het krijtstrepen pak verliet het pand. Hij zwaaide naar boven, waarvandaan de jonge vrouw hem een handkus toewierp. De man liep me aan de overkant van de straat voorbij, in de richting van het station, daar waar ik mijn wandeling begonnen was. Hij keek op zijn horloge, wierp nog een blik over zijn schouder, maar zoals zo vaak was ook hij iemand die mij niet zag staan. Dit in tegenstelling tot de vrouw, die achter het raam bleef staan en ik zag dat haar ogen op mij waren gericht. Ik probeerde zo nonchalant mogelijk op mijn horloge te kijken, en staarde vervolgens in de richting waar ik naartoe moest. Toen ik vluchtig omhoog keek, was ze bij het raam verdwenen.
Mijn gedachten dwaalden af naar toen ik een jaar of 16 was. De bovenwoning behoorde in die tijd nog toe aan mijnheer Wolfshuisen, mijn docent klassieke talen op de middelbare school. Het was de tijd waarin dingen voor mij later wel zouden komen, maar nu het later is, zou ik willen dat ze er toen al waren geweest.
Wat ik me vooral herinner van de bovenwoning, is de bibliotheek. Nou ja, het was meer een nis met rondom boekenkasten van vloer tot plafond. Op de planken stonden vele oude boeken, waaronder klassiekers van Cicero, Homerus, Herodotus, Aristoteles, Ovidius en vele anderen. De boekennis werd verlicht door een peertje aan het plafond. Als we daar waren, zonderde ik me altijd even af van mijn bierdrinkende en televisiekijkende klasgenoten, om de geur van de oude boeken op te snuiven. Die geur vulde me dan met een literaire honger, om dal die boeken zelf te gaan lezen.
Een andere opvallende verschijning in de woning was de marmeren badkuip met goudkleurige kranen. Het stond midden in de woonkamer. En eigenlijk paste dat opmerkelijke gegeven ook wel bij de heer Wolfshuisen. Vanuit dat bad had hij uitzicht op de veel te grote televisie, die dan weer te modern was voor mijn docent.
Ik keek op mijn horloge. Nog een kwartier voordat ik bij mijn afspraak moest zijn. Mijn blik dwaalde af naar de kerk, waar ik ons in gedachten weer zag staan. Vijftien leerlingen die hun fiets tegen de kerkmuur, de Amsterdammertjes, het bushokje en andere straatattributen parkeerden. We verzamelden bij de heer Wolfshuisen thuis, zoals we dat gewend waren te doen. Als we de trap bestormden, keek hij van boven toe. Om zijn mondhoeken rustte dan een tevreden glimlach. Ik heb me nooit aan de gedachte kunnen onttrekken dat die jaarlijkse etentjes met zijn leerlingen een hoogtepunt voor hem waren. Door een avond met ons door te brengen, ontvluchtte hij zijn eigen eeuwige eenzaamheid.
Mijn gevoel dat hij eenzaam was, zag ik een paar jaar geleden bevestigd door de advertentie tussen de familieberichten. Toen pas wist ik dat hij een broer had, die de buitenwereld in kennis stelde van het verlies. De datum van de advertentie lag Ongeveer zeven weken na de overlijdensdatum.
Ik huiverde bij de gedachte aan de waarschijnlijk eenzame laatste momenten van mijnheer Wolfshuisen. We sterven allemaal alleen, maar het zou zo prettig zijn als een dierbare ons kon bijstaan tot het laatste bewustzijn. Een nieuwe zucht verliet mijn keel. Ik keek nog een keer omhoog naar het huis dat ik kende. In gedachten zag ik mijnheer Wolfshuisen glimlachend naar me knikken vanachter het raam. Het was geen herinnering, althans geen oude. Ik keek toe hoe de heer Wolfshuisen veranderde. Hij werd jonger, hij werd langer. Hij werd mij. Zijn rouwadvertentie schoot weer voorbij in mijn gedachten. Zijn naam was weg. Mijn naam verscheen. Zijn lot was mijn lot. Eenzaamheid mijn bestemming.
Ik haalde diep adem en vocht tegen het wanhopige gevoel dat alles vast stond, dat mijn levensweg was gekozen en ik er niets meer aan kon veranderen. Toen niet, nu niet, nooit niet. Met mijn mouw veegde ik mijn ogen droog. Ik keek omhoog naar de zwarte wolken. Nog even en de wolken zouden met mij mee huilen over het verleden en hun tranen over mij uitstorten.
In de zwart-witte wereld uit mijn herinneringen zag ik mezelf weer lopen. Achter de groep van scholieren aan, naast Robert, de enige echte vriend die ik toen had. Robert droeg, zoals altijd, een zwarte broek met een ketting aan zijn broekzak en een zwart Nirvanashirt. Zwart was het leven, zei hij wel eens, waarop hij vervolgde met de woorden dat hij door deze kleding het leven eerde. Voor wat het waard was dan. Robert was een stil type dat moeilijk over zijn gevoelens sprak. Als je wilde weten wat hij dacht, kon je het beste delen in zijn muziek. Hij speelde gitaar en schreef zijn eigen songteksten. Zijn grote idool was Kurt Cobain en hij hoopte hem nog eens te kunnen evenaren in de muziek.
Het zwarte leven van Robert. Ik ben een van de weinigen die het kent, vermoed ik. Die avond dat we achter de rest van de klas aan liepen, gaf hij een deel van zichzelf prijs. Hij vertelde over zijn vader, die hij slechts kende van de foto’s die genomen waren voordat hij de stoptrein van Zwolle naar het hiernamaals nam. Robert had brieven van zijn vader gevonden. Brieven aan zijn moeder en aan zijn ouders. Brieven die vertelden wie hij was, wat hij voelde en wat hij dacht. Robert vertelde dat hij zijn vader aan een tafel kon zien zitten, terwijl hij de brieven schreef. Fluisterend, zodat de rest van de klas het niet zou horen, verhaalde hij over die ene terugkerende droom, waarin zijn vader hem omhelsde. Robert was een jaar of zes in die droom die hij niet als droom ervoer. Voor hem was het een herinnering.
De herinnering die nooit plaats had gevonden, werd vervolgd. Ongeveer twee maanden na het laatste uitje met de heer Wolfshuisen schoof Robert tijdens de les Latijn een briefje naar mijn tafel, waarop hij had geschreven: ‘Morgen neemt hij me mee.’ De glimlach van Robert toen ik hem vragend aankeek, zal ik nooit vergeten. Niet alleen omdat het de eerste keer was dat ik hem zag lachen, maar vooral omdat het de laatste keer was.
Nog steeds vraag ik me wel eens af of ik nog iets voor hem had kunnen doen, maar ik kom elke keer tot dezelfde conclusie. Op het moment dat Robert zijn laatste woorden op papier schreef, was er voor hem al geen weg terug meer. Zijn zus vond de songtekst, die Robert als afscheid had achtergelaten.
I hate this world
That brings so much pain
I can’t take it no more
It’s driving me insane
So I want to leave
This nasty world behind
Goodbye my friend
Peace is what I hope to find
Hoe wrang het ook klinkt, Robert had zijn grote droom laten uitkomen. Hij had zijn grote idool geƫvenaard. En ik? Ik was mijn beste vriend kwijt, en het levensgeluk waar ik over droomde leek verder weg dan ooit. Robert en ik hadden beiden ons eigen pad en het was ons lot om allebei alleen verder te reizen. Robert heeft altijd geweten waar hij naartoe ging, maar ik wist het niet, en wachtte nog steeds tot het einde van die weg in zicht kwam.
De werkelijkheid haalde mijn herinneringen weer in, terwijl de eerste regendruppels naar beneden vielen. Met mijn mouw veegde ik nogmaals de vochtige herinneringen aan lang vervlogen tijden en verloren dromen uit mijn ooghoeken. Mijn horloge gaf me nog zes minuten om bij mijn afspraak te komen. Met stevige passen liep ik door. Het moment van de herinnering werd zelf verleden tijd.