Tijdens een vakantie naar Zweden werd er gevraagd om een verhaal voor bij het kampvuur. Ik begon direct met schrijven aan dit verhaal. Het is echter niet voorgedragen, omdat de eerste versie toch wat te eng/bloederig was en niet iedereen een eng verhaal wilde horen. De herschreven versie mist wat van de horrorelementen.
Andreas Kamprad was een bekende verschijning in de bossen rond Johannisholm. Met zijn bontmuts, gemaakt van de vacht van de eerste bruine beer die hij in zijn leven had geschoten, op zijn hoofd en het jachtgeweer dat hij op zijn dertiende verjaardag van zijn grootvader had gekregen in zijn hand, trok hij door de bossen, op zoek naar elanden.
Zijn motieven voor de elandjacht, ander wild liet hij meestal met rust, ontstonden toen Andreas acht jaar was. Voor zijn verjaardag had hij een hond gekregen, een albinopoedel die hij Sneu noemde, wat Zweeds is voor sneeuw. Andreas en Sneu waren onafscheidelijk in de paar maanden dat ze samen waren. Op een onfortuinlijk moment, ongeveer vier maanden na Andreas’ verjaardag, werd de arme poedel voor de ogen van Andreas vertrapt door een op hol geslagen eland, die waarschijnlijk op de vlucht was voor een zwerm muggen. De achtjarige Andreas heeft toen gezworen dat hij de dood van Sneu zou wreken en dat hij zou zorgen dat alle elanden hetzelfde verdriet zouden voelen als hij om de dood van zijn maatje.
Het was een van de eerste septemberdagen van het jaar. Op het moment dat in veel Zweedse huizen het avondmaal werd opgediend, ontwaakte Andreas. Loom gooide hij het berenvel waar hij onder sliep van zich af. In het midden van de hut had hij met keien die hij in het bos had gevonden, een vuurplaats gemaakt. Het vuur dat hij ’s ochtends had ontstoken was echter gedoofd. Rillend van de kou trok Andreas een extra trui, die zijn moeder jaren geleden had gemaakt van de wol van de schaapskudde van zijn vader, aan. Na een blik op de geslonken houtvoorraad, besloot hij het vuur uit te laten. Uit de hoek van de hut pakte hij een juten zak, waar hij met zijn grote, eeltige handen een homp brood uit haalde, die hij gulzig opat.
De avondzon straalde Andreas tegemoet toen hij, met zijn jachtgeweer om zijn schouder, naar buiten stapte. Andreas snoof de avondlucht diep in en keek naar de onbewolkte hemel. Hij besloot dat het een goede avond voor de jacht was. Het was bijna windstil en het heldere licht van de volle maan wierp lange schaduwen vooruit in de bossen. Andreas’ hut lag niet ver bij het Venjanssjön, oftewel het Venjanmeer, vandaan. Toen hij zijn hut achter zich liet, liep hij dan ook eerst naar de rand van het meer, waar hij neerhurkte en met zijn handen het ijskoude water in zijn gezicht gooide. Toen hij klaar was, stak hij zijn nog natte wijsvinger in de lucht om de windrichting te bepalen. Hij wist dat hij, om zo lang mogelijk onopgemerkt te blijven door de elanden, tegen de wind in moest lopen, zodat zijn geluiden en geuren hem niet zouden verraden. Een ogenblik keek Andreas omhoog en constateerde tot zijn tevredenheid dat het daglicht zich voldoede had teruggetrokken om de eerste sterren te kunnen zien. Vaag ontwaarde hij de contouren van de Grote Beer, waardoor hij ook de Kleine Beer en de poolster wist te lokaliseren. Een tevreden glimlach vormde zich om Andreas’ lippen. Hij had alle informatie die hij nodig had voor een succesvolle jacht.
De bossen in Zweden worden sinds mensenheugenis bewoond door bosgeesten. Sommige zijn vriendelijk van aard, maar de bossen rond Johannisholm waren het terrein van de snode bosgeest Tjern, die zichzelf zag als de hoeder van het wild in de bossen waar hij leefde. Zo’n twintig jaar voordat Andreas daar ging jagen, hadden jagers van de koning een vijftal elanden geschoten, die Tjern als de zijne beschouwde. Sindsdien zijn meerdere mensen op mysterieuze wijze verdwenen in die bossen. Het gaat te ver om ze allemaal te noemen, maar Ilse en Jacob, twee tieners die in het geheim hadden afgesproken in de bossen, verdwenen in 1958 en in 1973 verdween de alom geprezen kunstenaar Lasse Rotschild, wiens laatste schilderij, een zelfportret gemaakt met zijn eigen bloed, werd teruggevonden in de bossen. Over de kunstenaar doen echter hardnekkige geruchten de ronde dat hij zijn verdwijning in scene heeft gezet om de prijs van zijn schilderijen op te drijven.
Bosgeesten als Tjern kunnen je verrassen met hun aanwezigheid, doordat ze het vermogen hebben om elke denkbare verschijningsvorm aan te nemen. Tjern kan een oude berk zijn, die je ineens vastpakt met zijn takken en je nooit meer loslaat, of de laplanduil die je vanaf een boomtak gade slaat terwijl hij zijn moment afwacht om je knock-out te slaan met zijn vleugel. Die vermommingen zijn een van zijn sterke punten, maar tegelijkertijd ook zijn zwakte. Op het moment dat de bosgeest een vaste vorm aanneemt, is hij kwetsbaar en zou hij in theorie zelfs kunnen sterven. Een keer heeft een houthakker Tjern verwond, toen hij zijn bijl in de bast van de nagebootste boom plantte. Met een schreeuw van ontzetting nam de bosgeest meteen zijn normale vorm weer aan, een op een mens gelijkende verschijning, met rood opgloeiende ogen en een sluier van mist om zich heen. De houthakker probeerde te vluchten, maar Tjern liet hem niet ontkomen en in de gedaante van een bruine beer sloeg hij het leven uit de arme man.
Andreas Kamprad geloofde niet zo in bosgeesten. Hij had de verhalen die de inwoners van Johannisholm hem vertelden, aangehoord, vriendelijk geknikt en het verder afgedaan als fictie. Hoe ver hij daarmee naast de werkelijkheid zat, zou hij weldra merken, op die septemberavond toen hij door de bossen trok.
Het leefpatroon van Andreas, waarbij hij overdag sliep en ’s nachts door de bossen doolde, had ervoor gezorgd dat zijn zicht in het donker beter was dan dat van de gemiddelde persoon. Zeker met het felle maanlicht van die avond. Toch duurde het tot rond het middernachtelijk uur voordat hij de eerste elandschim tussen de bomen ontwaarde. Zijn aandacht was getrokken door het geritsel van bladeren. Doodstil bleef hij staan, starend tussen de boomstammen en de struiken door, tot hij de afwijkende vorm in het nachtelijke lijnenspel van het bos herkende. Andreas’ lippen vormden een glimlach, waarbij iemand die hem daar had gadegeslagen, het gat links van zijn vergeelde voortanden had kunnen zien.
Een paar minuten bekeek Andreas de eland alleen maar. Het dier leek Andreas niet te hebben opgemerkt en bleef onverstoorbaar tussen de bomen staan. Pas toen Andreas langzaam zijn geweer met twee handen vastpakte en op het donkere silhouet tussen de bomen richtte, hief het beest zijn kop op en keek in de richting van Andreas, die doodstil bleef staan, om zijn positie niet te verraden. Plotseling draaide de eland zich om en liep verder het bos in. Andreas aarzelde niet en volgde het dier tussen de bomen door. De eland stopte af en toe en keek dan om. Zodra hij merkte dat Andreas hem nog steeds volgde, liep hij door. Andreas keek verbaasd toe hoe het dier de afstand tussen de jager en zichzelf telkens gelijk wist te houden. Ging Andreas sneller lopen, dan versnelde ook de eland en deed Andreas het even wat rustiger aan, dan vertraagde het dier.
Nadat ze heel wat meters tussen de bomen hadden afgelegd, verliet de eland het bos en betrad een open plek. Het dier liep over de rotsen die tegen de berghelling aan lagen en draaide zich om naar Andreas. Een onrustig gevoel trok door het lichaam van de jager. Zijn verstand vertelde hem dat hij deze plek moest verlaten, maar hij luisterde naar zijn hart en richtte zijn geweer op de eland die voor hem op de rots stond. Na het duister van het bos, brandde het felle maanlicht in zijn ogen en het duurde even voordat hij het dier goed kon zien. Net toen hij wilde schieten, zag hij vanuit zijn ooghoeken een nieuwe gestalte. Links van hem, op nog geen vijf meter afstand, stond een tweede eland en verderop zag Andreas er nog één staan. Bij het horen van het geritsel vanaf zijn rechterkant, draaide Andreas zijn hoofd om en zag nog drie elanden staan.
Als hij niet zo verbaasd was geweest dat zo’n grote groep dieren zo dicht bij hem was gaan staan, had hij waarschijnlijk een vreugdesprong gemaakt omdat het voelde alsof hij de jackpot had gewonnen. Maar nu bleef hij staan waar hij stond, terwijl hij had beter weg had kunnen gaan toen hij de kans had.
Een brul.
Een harde brul.
Geschrokken keek Andreas op. Het gebrul kwam van de grote eland voor hem en werd luider. Men zegt dat het tot in Mora te horen was. Schichtig keek Andreas om zich heen. Alle elanden die zich om hem heen hadden verzameld, stormden op hem af. In een poging de dieren af te schrikken, haalde Andreas de trekker van zijn geweer over. Het schot galmde door de avondlucht. De grote eland kromp kreunend in elkaar. De grond stopte direct met trillen. Je zou het een toevalstreffer kunnen noemen, de kogel die vlak naast het linkeroog het hoofd van de eland binnen was gedrongen. De eland knielde op zijn voorpoten, maar kon zijn lot niet uitstellen. Het leven trok uit zijn lichaam, dat met een doffe dreun op de rotsachtige grond viel.
Uit het levenloze lichaam van het dier trok een nevelsluier, die op de grond naast de eland neerdaalde. De nevelslierten trokken samen tot een ovaal dat een steeds vastere vorm aannam. Aan de zijkanten verschenen uitstulpingen, waarvan de uiteinden uitgroeiden tot handen en voeten. Het ovaal rekte uit tot het uit twee ovalen bestond. Andreas zag hoe de mist de vorm van een mens aannam. Langzaam krabbelde de gestalte, nog steeds gehuld in een nevelwaas, overeind. Zijn ogen gloeiden rood op. Hij strompelde richting Andreas, die het gat naast het linkeroog van de gestalte opmerkte. Andreas wilde zich omdraaien, maar hij kon zich amper bewegen. Rond zijn zat een ketting van mist. Andreas herkende de gestalte, die zijn arm naar hem uitstak. Hij had zijn afbeelding gezien in de boeken die de bewoners van Johannisholm hem hadden laten zien. De verhalen die erbij hoorden, had hij afgedaan als onzin. Er waren geen bosgeesten. Tjern was een verzinsel om als het donker was over te vertellen en om je kinderen, alleen kinderen zouden er in mogen geloven volgens Andreas, ervan te weerhouden om alleen de bossen in te trekken. Maar de hoofdpersoon van deze collectieve fictie stond nu toch echt tegenover Andreas. Met een hoofdwond op dezelfde plek als waar de eland wiens lichaam hij had overgenomen, was geraakt door de kogel van Andreas.
Een huivering trok door het lichaam van de jager, die geen kant meer op kon. De mist had nu ook zijn polsen te pakken. Als verlamd keek hij toe hoe de bosgeest steeds dichterbij kwam, zijn arm nog steeds naar hem uitgestoken. Voor de voeten van Andreas viel de bosgeest op de rotsachtige bosgrond. Op het moment dat zijn lichaam de grond raakte, viel het uiteen in een grote nevelwolk die zich om de jager sloot. Een kort moment voelde Andreas de kou en pijn van de bevriezing, voordat hij nog een keer ter aarde stortte.
Enkele dagen later vonden voorbijgangers het geweer en de bontmuts van Andreas op de open plek in het bos. Van de jager zelf was geen spoor te bekennen. Het was alsof hij was verdampt. Maar na de nacht waarin de elandjager verdween, nam men tussen de Grote Beer en de Kleine Beer een nieuw lichtpunt waar.
De lokale bevolking is ervan overtuigd dat die nieuwe ster Andreas is, die vanaf zijn plek hoog aan het firmament toeziet op de Zweedse bossen en jagers, kampeerders en andere bezoekers beschermt tegen de bosgeesten.