Met opgetrokken knieën zit ik op de zandbank voor me uit te staren. Hoog aan de westelijke horizon heeft de zon nog een felle, witte kleur. Het zonlicht dat wordt weerkaatst op de kleine golven in de branding heeft iets weg van een sterrenhemel in het water. Achter me ligt het zwinnetje, de waterplas van zo’n drie meter breed die mijn zandbank scheidt van het strand. De wind streelt troostend door mijn haren. Boven zee zweven op die zelfde wind, terwijl ze de garnalenvisser volgen die door de strook weerkaatst zonlicht vaart.
Stemmen trekken mijn aandacht. Ik draai mijn hoofd in hun richting en zie een man en vrouw over de zandbank lopen. Ik schat ze beiden begin twintig. Hun handen zijn verstrengeld, en ze kijken elkaar na bijna elke stap even aan. Ze stoppen en zij gooit haar armen om zijn nek. Hij slaat zijn armen rond haar middel en tilt haar op. Ze drukt haar lippen op die van hem. Mijn ogen worden vochtig bij de aanblik van deze mensen, die hebben waar ik alleen nog maar naar heb kunnen verlangen. Als ik mijn blik weer op de vissersboot richt, is deze inmiddels buiten de weerspiegeling van de zon gekomen.
Mijn hand tast in mijn broekzak. Het verliefde stel passeert. Haar arm hangt om zijn nek en ze kust zijn wang. Ik hoor een aantal liefkozende woorden. Ik bal mijn vuist en staar het stel na. Hoeveel moeite zou het kosten om dat prille geluk een halt toe te roepen? Ik heb nooit geluk mogen kennen, dus waarom zij wel? De zilveren ketting in mijn hand schittert in het licht van de zon. Mijn duim volgt de letters die ‘Sanne’ vormen. Een naam die ik in haar afwezigheid te vaak genoemd heb. En nu is haar naam het laatste wat ik nog van haar heb.
Ze noemde mij wel eens de broer die ze nooit gehad had. Maar ik had zo veel meer willen zijn dan een imaginair broertje. Ik heb kansen genoeg gekregen om het haar te zeggen, maar ik heb nooit een kans durven grijpen. Wat als ik haar daardoor van me af zou stoten in plaats van haar naar me toe te trekken?
Ik hoor gespetter in het zwin. Als ik omkijk zie ik een zwarte labrador uitgelaten door het water rennen. Het dier blijft even staan en kijkt met zijn tong uit zijn bek naar een joggende veertiger met een rode korte broek en een wit, mouwloos hemd. Als de jogger bijna bij de hond is, rent het beest verder. Ik knik naar de jogger.
Ik kende haar al op de middelbare school. Ze viel me voor het eerst op toen ik in de vierde klas zat. Zij zat twee klassen lager. Onderweg naar huis kwam ik haar tegen. Ze had een lekke band, vlak bij haar huis. Die heb ik toen voor haar geplakt. Sindsdien fietsten we vaak samen naar school of naar huis en ik hielp haar soms als ze haar huiswerk niet begreep. Vooral Geschiedenis was voor haar een drama. Ze hield niet van feiten in haar hoofd stampen. Ze was veel liever creatief bezig. Het was dan ook logisch dat ze naar de kunstacademie ging. Maar vanaf dat moment raakten we elkaar uit het oog. Maar ik haar niet uit het hart.
Voorzichtig stop ik de ketting terug in mijn broekzak. Spetters dalen neer in mijn nek. Verschrikt kijk ik om. Twee kinderen rennen achter elkaar aan door het zwin en spatten elkaar nat. Ik zucht meewarig. Had ik maar kinderen gehad. Maar ook dat heeft niet mogen zijn. De droom om ooit een gezin te hebben is nu voorgoed uit elkaar gespat.
Aan de horizon is de zon begonnen aan zijn afdaling. Het water reflecteert nu geeloranje licht. Een vliegtuig trekt een witte streep door de blauwe lucht. Het blauw doet me denken aan haar ogen. Die hadden precies een zelfde tint blauw. Ze had sprekende ogen. Al gingen die, zeker toen ik haar net leerde kennen vaak schuil achter haar donkerblonde pony.
Vorige maand belde ze me na jaren ineens weer op. Ze vertelde dat ze klaar was met haar studie en terugkwam naar Zandvoort. Ze wilde bijpraten, want we hadden elkaar te lang niet gesproken. Ik was het roerend met haar eens. En dus spraken we af in een café en ze vertelde over haar studie en toekomstplannen. Ze was nog net zo mooi als ik haar herinnerde. Ze straalde toen ze sprak over haar plannen om een huis te kopen in Zandvoort. Ze had gesolliciteerd bij een museum in Haarlem. Wat voor baan het was, weet ik al niet meer. Ik was te veel bezig met haar droom om te trouwen en kinderen te krijgen. Mijn gevoelens voor haar bleken nog altijd even sterk. En ondanks dat ik mijn liefde al die jaren voor haar heb bewaard, durfde ik mijn gevoelens niet toe te geven. Ik was te bang voor afwijzing. Ik vreesde dat het wachten voor niets zou zijn geweest.
Ik sta op. Over de boulevard rijden met gillende sirenes twee politiewagens en een ambulance. Mijn blik volgt de echo van de zwaailichten door de oplichtende avondlucht. Als het gehuil van de sirenes is weggestorven, draai ik me weer om. De golven van het opkomende tij hebben mijn voeten bereikt. De zon is nu dieporanje en lijkt nog maar enkele meters boven de zee te hangen.
Sanne hield ook van de zee en de zonsondergang. Daarom kwam ze terug. Het droomhuis dat ze wilde kopen moest ook zeezicht hebben, zodat ze iedere dag van haar favoriete uitzicht kon genieten. Met mijn arm veeg ik mijn ogen droog. Kon Sanne dit nu maar zien. Ze zou genoten hebben van het uitzicht. Ze zou er zelfs nog van kunnen genieten als ik…
Een ouder echtpaar loopt langs. Ze stoppen en ik voel hun blik op mijn rug rusten. Ik haal diep adem, draai me om en knik hen vriendelijk toe. De vrouw glimlacht. De man waarschuwt me voor natte voeten. Ik knik nog een keer en richt mijn blik weer op de ondergaande zon. Niet alleen mijn enkels zijn nat, ook mijn wangen zijn vochtig. Ik schud mijn hoofd en sluit mijn ogen. Fluisteren verlaat haar naam mijn lippen.
Ik was degene die haar vond. Vanochtend. We zouden samen ontbijten in haar hotel. Toen ze een half uur na de afgesproken tijd nog niet in de ontbijtzaal was, ging ik haar halen. Toen ik op vijf hoog uit de lift stapte, bekroop me een benauwend gevoel. Ik wist op dat moment dat er iets mis was. Haar kamer lag aan het einde van de gang. Ik wilde op haar deur kloppen, maar zag dat deze op ene kier open stond. Ik riep haar naam en stapte naar binnen. Ik zag haar meteen. Ze lag… bij het raam. Haar… Haar ogen keken me aan. Ze spraken niet meer. Er lag bloed rond haar hoofd. Ik knielde bij haar en streek door haar haren. Ze reageerde niet. Ik schreeuwde haar naam. Ik wilde dat ze wakker werd. Maar er gebeurde… niets. Helemaal niets.
Mijn hand speelt met de ketting in mijn broekzak. Mijn vingers lezen nogmaals haar naam. Ik zie haar gezicht weer voor me. Ik zie haar toen we elkaar voor het eerst ontmoetten, toen ze het verjaardagscadeau van haar ouders zag op haar zestiende verjaardag, toen ze haar diploma kreeg uitgereikt. Het waren allemaal momenten waar ze mij per se bij wilde hebben. En ik wilde geen moment uit haar leven missen. Waarom had ik nooit eerder het lef om haar dat te vertellen? Want toen ik het lef wel had, was het al veel te laat.
Ik weet niet hoe lang ik naast haar lichaam heb gezeten. Ineens was er een hand op mijn schouder en toen ik me omdraaide keek een agent me meelevend aan. Hij hielp me overeind en begeleidde me de kamer uit. Ik keek nog een keer om en zag hoe een andere agent een deken over haar heen legde. Voor de laatste maal keek ik in haar ogen. En het enige wat ik voelde was spijt, worstelend in leegte.
Mijn schouders schokken en ik voel me licht in mijn hoofd. Zoals de golven over mijn voeten en kuiten rollen, stromen tranen onafgebroken over mijn wangen. Mijn arm veegt weer langs mijn ogen. Ik zie de zon, nu bijna rood, die half verdwenen is in de zee. Ik roep haar naam. Meeuwen vliegen krijsend over. Ik roep nog een keer. Door mijn tranen heen zie ik haar gezicht boven de golven. Voorzichtig stap ik naar voren. Het water reikt tot mijn knieën.
Gisteren had ik eindelijk het lef om te zeggen hoe ik me voel. Sanne keek me zwijgend aan. Ik heb heel vaak gedacht dat ze mij ook leuk vond. Maar ze vertelde dat ze al een vriend had en weer noemde ze me haar broer. Dat waar ik jaren bang voor was geweest, gebeurde. Al mijn hoop, al mijn drome, alles spatte op dat moment uit elkaar. Ze stuurde me weg. Vanochtend zouden we het uitpraten bij het ontbijt.
Van de zon is nog een klein puntje zichtbaar boven het wateroppervlak. De golven spatten tegen mijn heupen uit elkaar. Ik hoor sirenes en kijk om. Op de parkeerplaats bij de boulevard zie ik blauwe zwaailichten. Ik haal diep adem en loop verder. Ik voel een koude stroom rond mijn enkels. Ik zie agenten het strand op rennen.
Ik loop door. De onderstroom wordt sterker. Ik verzet me niet als het water me omver trekt. Mijn hand klemt haar naam stevig vast. Nog even en we zijn weer samen. Mijn tranen mengen zich met het zilte zeewater. In gedachten roep ik haar naam. Ik zeg haar dat ik spijt heb. Spijt van die fatale duw. Ik laat me gewillig meevoeren door de stroming, die me meerdere keren onder water trekt. Met elke ademhaling komt meer water naar binnen. Mijn hoofd komt nog een keer boven water en ik zie het laatste restje zon in zee verdwijnen. Ik inhaleer diep als ik van onder de waterspiegel nog vaag de avondlucht zie. Mijn spieren verslappen. Langzaam gaat het licht uit.