Tijdens een reis naar Ierland viel me het grote aantal zwerfjongeren op, vooral in Dublin. Dat gaf me de inspiratie voor dit verhaal.
“Sir, do you have any change? Please sir?” Vanonder haar vette, donkere lokken kijkt Fiona O’Sullivan de passant met haar grijsblauwe ogen smekend aan. De man kijkt neer op het vijftienjarige meisje dat met de beker van Starbucks in haar hand halverwege de Ha’penny Bridge zit. Wie haar ziet, zou denken dat ze lang vervlogen tijden wil laten herleven en de tol van een halve penny int die men moest betalen om via de brug de rivier de Liffey over te steken.
Fiona zucht als de man zijn neus voor haar ophaalt en zonder een woord te zeggen, doorloopt. Het is het beeld waar ze de hele dag mee geconfronteerd wordt. Ze staart in de beker in haar handen, waarin enkele munten van hooguit tien eurocent liggen. Jaloers kijkt ze naar het midden op de brug, waar Bobby Malone zit. In de stad is hij wel bekend als The Rabbit Whisperer, een naam die hij dankt aan Snuggles, een konijn met beige vacht dat toeristen voor één euro mogen aaien. Voor nog eens een euro mogen ze wens in het oor van het konijn fluisteren. Bobby maakt ze dan wijs dat hun wens uitkomt als zijn langorige vriend na de wens aan je hand snuffelt. Dat is niet de enige valse claim die hem geld oplevert. Goedgelovige toeristen trappen nog wel eens in de gefingeerde verwantschap die Bobby claimt met Molly Malone en zij zijn, bij het horen van die mythische naam, maar al te graag bereid om hem een paar euro extra toe te spelen.
Snuggles is een goede inkomstenbron voor Bobby. Fiona echter heeft weinig meer dan zichzelf om geld mee te verdienen. Op die ene keer dat ze loog over haar leeftijd en een Fransman haar 50 euro bood als ze meeging naar zijn kamer, kijkt ze met walging terug. Toen ze uit de douche stapte, zag ze de vijftiger naakt op zijn bed liggen. Ze pakte haar spullen bij elkaar en rende zijn kamer uit, waarbij ze ook zijn portemonnee pakte, waar later niet meer dan een foto van zijn vrouw en kinderen en twaalf euro in bleek te zitten. Het was dan wel geen vijftig euro, maar voor het eerst in weken had ze kunnen douchen.
Een koele windvlaag bezorgt haar een rilling. Ze trekt haar fleecetrui strak om haar schouders. In de verte hoort ze een kerkklok acht keer slaan. Fiona krijgt de kou niet uit haar lichaam en staat op. Ze loopt de trappen van de brug op. Bovenaan blijft ze even staan en kijkt naar Bobby, die zijn act opvoert. Twee jonge vrouwen zijn onder de indruk en praten met elkaar in een taal die Fiona niet kent. Een kort moment kijkt Bobby om. Hij glimlacht naar haar en richt zijn aandacht weer op de twee toeristen. Fiona loopt door. Aan de andere kant van de brug negeert ze het rode voetgangerslicht en loopt naar de overkant. De gele dubbeldeksbus kan nog net op tijd stoppen om een aanrijding te voorkomen.
Ze loopt naar O’Connell Street, waar ze voorbijgangers vraagt om een aalmoes. Een oudere man kijkt haar meewarig aan. Hij vraagt hoe ze heet. Fiona lijkt volgens hem op zijn kleindochter Holly, die hij, sinds ze acht maanden eerder van huis was weggelopen, niet meer heeft gezien. De ogen van de man worden vochtig als ze haar hoofd schudt als antwoord op de vraag of ze Holly kent. Hij haalt diep adem en draait zich om. Nadat hij een paar meter heeft gelopen, draait hij zijn hoofd naar Fiona en vraagt haar te wachten. Zelf loopt hij de Spar binnen en als hij weer bij Fiona is, legt hij zijn ene hand op Fiona’s schouder, met de andere geeft hij haar de draagtas die hij bij zich heeft.
“If you ever see my little angel, please tell her we miss her.”
Als de man uit het zicht verdwenen is, durft Fiona pas in de plastic draagtas te kijken. De man heeft er broodjes kaas en een fles water in gedaan. Onderin vindt Fiona twee euro vijfendertig aan kleingeld.
Fiona loopt terug naar de rivier en steekt deze opnieuw over. Via de straten die ze zo goed kent, loopt ze naar haar nachtelijk thuis. Het hek rond het terrein zit op slot, dus zit er niets anders op dan over het hek te klimmen. Als ze zich op de grond heeft laten zakken, blijft ze enkele ogenblikken staan en kijkt om zich heen. Als ze zeker weet dat niemand haar kan zien, loopt ze naar de muur rechts van haar. Voorzichtig sluipt ze langs de grafstenen die tegen de muur zijn opgesteld. Ooit bedekten ze de graven bij de kerk die nu als slaapplaats voor Fiona dient. Ze loopt om een van de kerkmuren heen en door de poort bereikt ze de overwoekerde vloer van St. Kevin’s Church. Tussen de muren van de ruïne kan niemand haar zien. Niemand kan haar wegjagen, zoals al zo vaak is gebeurd toen ze op het station of in Phoenix Park sliep.
Uit haar rugzak haalt Fiona een slaapzak, waar ze op gaat zitten. Uit haar jaszak haalt ze een pakje Marlboro en ze steekt een sigaret aan. Uit de plastic draagtas pakt ze de fles water. Het laatste broodje en de overgebleven kaas laat ze erin zitten voor de volgende dag. In de rook die ze uitblaast ziet ze het gezicht van de oude man. In de drie maanden dat ze op straat leeft, is ze niet eerder iemand tegengekomen die zo aardig was als hij. De woorden die hij bij hun afscheid sprak, galmen nog na in haar hoofd. Holly wordt gemist en mensen hebben verdriet door haar vertrek.
Zuchtend drukt Fiona de sigaret uit. Ze neemt een slok water en stopt de fles in haar rugzak. Wankelend staat ze op en ze loopt naar een hoek van het gebouw, waar vroeger het altaar heeft gestaan. Ze trekt haar broek en slipje uit en hurkt neer. Een huivering trekt door haar lichaam, op het moment dat de urine op de stenen onder haar klettert. Snel trekt Fiona haar kleren weer aan en staat op. Een ijzige tocht waait rond haar hoofd. Ze loopt sneller en als ze haar spullen heeft bereikt, pakt ze de zaklamp beet en schijnt om zich heen. Ze ziet niets meer dan een dichte nevel die oplost boven de plek van het verdwenen altaar. Het liefst wil ze wegrennen van deze plek, maar haar benen voelen zwaar aan. Snel kruipt ze in haar slaapzak en sluit haar ogen.
Als Fiona haar ogen opent, is het midden in de nacht. Ze ligt op haar rug en kijkt naar de sterren die door de gaten in de wolken zichtbaar zijn. Naast zich hoort ze gefluister. Als ze haar hoofd omdraait, kijkt ze in het gezicht van een jongen van een jaar of zeven. Van schrik schiet ze overeind. De jongen is gehuld in een dichte nevel en hij heeft een lege blik in zijn ogen. Fiona steekt haar hand naar hem uit, maar in plaats van hem aan te raken, gaat haar hand door hem heen. In paniek kruipt Fiona uit haar slaapzak. De jongen beweegt naar voren en Fiona stapt achteruit. De jongen stopt vlak voor haar en zweeft omhoog, totdat zijn mond ter hoogte van Fiona’s oor is.
“Go away,” fluistert hij.
Als verlamd blijft Fiona staan. De verhalen over de zevenjarige jongen die regelmatig op deze plek is opgedoken, zijn bekend in de stad. Een paragnost die met de jongen heeft gesproken, meende dat het om de zevenjarig David Reilly ging, een jongen die op 8 maart 1953 bij het spelen van een muur is gevallen. De jongen voldoet aan de beschrijving van die paragnost, maar toch kan Fiona niet geloven dat er een kern van waarheid zit in de geruchten die ze altijd als fabels heeft weggehoond. Ze sluit haar ogen en begint te gillen. Het volgende moment schiet ze overeind in haar slaapzak.
Verward kijkt Fiona om zich heen. In het oosten kondigt de morgenstond zich al aan. Snel staat Fiona op en ze zoekt haar spullen bij elkaar. Als haar rugzak over haar schouders hangt, kijkt ze nog een keer rond. Dan rent ze naar het hek en als ze weer op straat staat, rent ze door de straten van Dublin, die baden in het ochtendlicht. Ze gaat halverwege de Ha’ Penny Bridge zitten. De vochtige ogen van de oude man en de woorden die hij sprak bij hun afscheid, trekken voorbij in haar gedachten. Ze zucht en telt het kleingeld dat ze de afgelopen dagen heeft verzameld. Het is niet veel, maar het zou voldoende moeten zijn om weer in een normaal bed te kunnen slapen. In haar eigen bed.
Vastbesloten staat Fiona op en met ferme passen loopt ze naar Connolly Station, waar de trein naar huis vertrekt.