Toen ik zijn kamer betrad, lag mijn opa op zijn rug naar het plafond te staren. Pas toen ik hem voor de derde keer begroette, kreeg hij me in de gaten. Hij glimlachte en wees naar de krukken die tegen de muur stonden. Ik hielp hem uit bed en hij ging op een stoel tegenover me zitten. Ik kan me niet herinneren dat ik mijn opa ooit eerder met ontbloot bovenlichaam had gezien. Ze vielen me dan ook meteen op: de littekens op zijn rug en borstkas. Toen hij in de gaten kreeg dat ik ernaar staarde, trok hij snel een shirt aan.
Zuchtend keek hij me aan. ‘Ik kan niet wachten tot ik weg mag uit deze godvergeten steriele bende met zijn dokters van niks. Ik wil naar huis, naar je oma en naar de dingen die het leven nog een beetje aangenaam maken.’
Ik trok de gordijnen rond zijn bed dicht. Mijn vinger legde ik op mijn lippen. ‘Dit is ons geheimpje, opa.’
Zijn gezicht klaarde op toen ik een fles Hoppe en een borrelglas uit de draagtas haalde. In een keer sloeg hij de borrel achterover.
‘Je bent een fijne jongen, David. Jij weet tenminste wat een oude man echt nodig heeft.’
Ik schonk hem een tweede borrel in en stopte de fles weg. ‘Opa, mag ik iets vragen?’
Terwijl hij dromerig naar zijn gevulde borrelglas keek, knikte hij flauwtjes.
‘Ik zag uw littekens. Hoe…’
Zijn blik werd mistroostig. ‘Die littekens zijn een verdomd goede reden voor nog een borrel.’
Mijn opa was geen prater, al helemaal niet als het om het verleden ging. Niet voor niets had mijn moeder me al vaker gezegd dat mijn opa het verleden liever laat rusten. Na die dat bezoekuur in 1998 begreep ik pas waarom. Ik verwachtte eigenlijk geen antwoord op de vraag. Toen ik de tranen in mijn opa’s ogen zag, kreeg ik spijt dat ik hem had gesteld. Ik zag hoe de tranen bevocht. Ik wilde een ander onderwerp aansnijden, maar hij was me voor. Hij wees naar zijn krukken en pakte een pakje Van Nelle zware shag uit de lade in zijn nachtkastje. Samen liepen we naar de rookruimte verderop in de gang. We waren de enigen in de ruimte. Mijn opa ging op een stoel bij het raam zitten en staarde naar het uitzicht over de stad. Zuchtend rolde hij wat shag in een vloeitje, zoals ik hem dat zo vaak had zien doen.
‘Oorlogswonden,’ doorbrak hij de stilte, ‘die littekens zijn oorlogswonden.’
‘Opa, als u er niet over wilt praten dan…’
‘Ik heb er ruim 50 jaar amper over gesproken. Ik ben 78 en weet niet hoe lang ik nog heb. Wat weet je van de Tweede Wereldoorlog, David?’
Ik vertelde hem wat ik uit de geschiedenisboeken wist over de Duitse bezetting.
‘Typisch. Jullie jongelui denken bij die oorlog meteen aan de situatie in Nederland. Ik neem het je niet kwalijk hoor. Het ligt aan het onderwijs van tegenwoordig. Maar het heet niet voor niets de Tweede Wereldoorlog. Ook in andere gebieden werd gevochten.’
Hij draaide een tweede shag. ‘Sommige verhalen mogen niet verloren gaan, David. Daarom wil ik je dit vertellen. Maar beloof me één ding. Zorg er voor dat het verhaal blijft leven als ik er niet meer ben.’
Hij keek me aan, maar zijn blik leek langs me heen te gaan. Hij groef in een verleden dat ik niet kende. En toen hij zijn verhaal vertelde, wist ik dat hij gelijk had met zijn wens. En nu, bijna acht jaar na die middag en zeven jaar na zijn dood, laat ik de wens in vervulling gaan.
‘Op mijn achttiende sloot ik me aan bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Ik wilde een zakcentje voor mezelf opzij leggen voor laten en mijn ouders financieel steunen bij de opvoeding mijn 3 broers en mijn zus. Ze moesten het in die tijd doen met het fabrieksloon van mijn vader.
Na een lange voorbereiding in Nijmegen, werd ik in het najaar van 1939 per schip vanuit Rotterdam uitgezonden. Ik werd gestationeerd in Semarang, een belangrijk handelscentrum aan de noordkust van Java. Ik maakte deel uit van een bataljon dat de orde moest handhaven. Af en toe werden we het binnenland ingezonden om een opstand de kop in te drukken, maar in de stad zelf was het, op een enkel incident na, relatief rustig. We konden af en toe zelfs van het leven daar genieten. Hoewel de meeste vrouwen daar een voorkeur hadden voor officiers, waren er ook bij die de gewone soldaten wat genot wilden verschaffen.
Op 8 december 1941 was het gedaan met de rust. We kregen bericht dat het Gouvernement van Nederlands-Indië Japan de oorlog had verklaard, uit solidariteit met de Amerikanen vanwege de aanval op Pearl Harbour. In de weken die volgden, werden er zware gevechten geleverd op zee. Op 1 maart 1942 wisten de Japanners de kust te bereiken. We vochten voor wat we waard waren. Ook ik schoot enkele Jappen dood. We konden echter geen stand houden tegen de Jappen en 8 dagen na het begin van hun invasie, gaven we ons over.
De Jappen vonden dit geen daad die respect afdwong. Zij geloofden dat zelfmoord eervoller zou zijn geweest. Daarom werden wij overgebracht naar een kamp voor krijgsgevangenen. De omstandigheden waren daar erg slecht. Er was weinig voedsel. En als je al te eten kreeg, dan moest je uitkijken dat een ander het niet van je afpakte. Als je ziek werd, dan was je overgeleverd aan een stel kwakzalvers die je kwaal eerder verergerden dan dat ze je genazen. En dan waren er de vernederingen. Iedere dag weer moesten we ’s ochtends en ’s middags een uur rondjes marcheren door het kamp. Liep je te langzaam, dan kreeg je stokslagen. Ook werden er willekeurig mannen meegenomen om gemarteld te worden. In de volle zon met hun handen boven hun hoofd gebonden… een snauwende Jap met marteltuigen… het was vreselijk. De Jappen kenden geen respect voor ons. Het enige recht dat we in dat kamp kregen van ze, was het recht van de sterkste.
Om de praktijken in het kamp te ontvluchten, meldde ik me aan als werkkracht. Ik mocht toen buiten het kamp op een rijstveld werken. Ik kreeg zelfs loon. Een dubbeltje per dag. Na twee weken werken, kon ik dan van een Japanse onderofficier met zwarte handel een pakje sigaretten kopen. Ik moest ze alleen met mijn leven bewaken, want ik was niet de enige die behoefte had aan nicotine.’
Haastig werkte mijn opa een nieuwe borrel naar binnen. Ik schrok toen een verpleegster haar hoofd om de deur stak en mij op vriendelijke toon verzocht hem geen alcohol te geven. Mijn opa keek haar verontwaardigd aan, maar zweeg. Toen ze de deur achter zich gesloten had, vroeg ik of de vernederingen in het kamp de littekens hadden veroorzaakt.
‘Een paar wel. Gelukkig pikten ze mij er niet zo vaak uit,’ was zijn antwoord. Hij zuchtte en zette zijn shag weer aan zijn mond. ‘Het werd nog erger. Ken je de Birma spoorlijn?’
‘Ik heb daar laatst ik een documentaire over gezien. Het schijnt een mooie route te zijn’
‘Typisch. Op tv laten ze de mooie dingen weer zien. Als je beter wist, dan zou je inzien dat die spoorlijn helemaal niet mooi is.’
Hij schudde zijn hoofd en ik zag dat tranen over zijn wangen rolden.
‘Na bijna een half jaar werden we uit het kamp gehaald. We werden naar Soerabaja gebracht, waar we in werkploegen werden ingedeeld. Ook daar hielden ze van een stevige aanpak van de gevangenen. Ik heb er een keer tien stokslagen gehad omdat ik niesde tijdens een appèl. Na een paar weken werden we op het marktplein samengebracht. We kregen een keuze. Of we gingen naar Thailand om te helpen met de bouw van een spoorlijn, die enkele maanden eerder was gestart, of we werden gedood. De keuze was eenvoudig. We werden per trein naar Batavia vervoerd. In afwachting van onze verdere reis werden we opgesloten in een gebouw dat was begeven van het ongedierte en er heerste diarree. Ook ik werd ziek, maar had het geluk dat ik op tijd genezen was voor de reis. Een aantal anderen stierf onderweg door uitdroging.
Met kleine schepen werden we naar Singapore gebracht. We zaten op elkaar gepropt. Als je een natte scheet liet, dan had degene achter je hem in zijn broek zitten. Onderweg voerden geallieerde troepen een aanval uit op ons konvooi. Slechts de helft van de schepen die aan de reis waren begonnen, bereikte de eindbestemming. De reis duurde bijna een week. We kwamen verzwakt door slaaptekort en het schaarse voedsel dat we hadden gekregen aan. Velen waren ziek geworden door het gebrek aan hygiëne aan boord.
Ik had de pech dat ik nog redelijk gezond van het schip was gekomen. Mijn zieke kameraden werden per vrachtauto naar een hospitaal gebracht. Ik moest met vele anderen een voettocht van ruim 20 kilometer maken. Dat was een ware uitputtingsslag. Ik heb mannen ter aarde zien storten. Uitgeput en opgebrand. Er was altijd wel een Jap als de kippen bij om ze het fatale nekschot te geven. Halverwege wilden ook mijn benen niet meer. Maar mijn overlevingsdrang heeft me er doorheen gesleept.
We werden tijdelijk ondergebracht in Changi, een kamp dat onder leiding stond van Engelsen. We kregen voor het eerst in tijden weer eens goed te eten. Het duurde echter niet lang voordat we in groepen werden ingedeeld en naar Thailand gebracht. Ik zat opeengepakt met tientallen andere dwangarbeiders in een gesloten wagon. De omstandigheden waren nog slechter dan op de boot naar Singapore. Overdag was het net een heteluchtoven, ’s nachts rilden we van de kou. De enige die nog een beetje gunstige plek had in de wagon, was de Japanse bewaker. Hij zat bij een kier van de schuifdeur, en kreeg onder het rijden enige verkoeling. Hij keek ons grijnzend aan vanaf zijn plek, terwijl wij zuchtten onder de omstandigheden. In een andere wagon had iemand de bewaker gewurgd. Als straf kregen alle mannen uit die wagon vijftig zweepslagen en een nekschot.
Na vijf dagen kwamen we in Thailand aan. Vanaf de plek waar we aanmeerden, werden we in twee dagen met vrachtauto’s naar Kin-Sah-Yok gereden. Vandaar werd ik naar Kui Yae gebracht, om als dwangarbeider aan de Birma spoorlijn te werken.
De bewakers waren streng en schuwden geweld en vernederingen niet. We werden opgejaagd en moesten zo hard mogelijk doorwerken. Ook ik ben slachtoffer van hun praktijken geweest. Ik was moe en kon niet meer. De zon stond hoog aan de hemel en de gevoelstemperatuur lag hoog boven de 40 graden Celsius. Uitgeput ging ik op mijn knieën zitten. Een van de bewakers liep naar me toe en gebaarde me weer aan het werk te gaan. Toen ik dat niet deed, greep hij me bij mijn arm en sleurde me tientallen meters door het hete zand. Hij liet me op mijn buik liggen en ik wachtte op het laatste schot. Ik wenste zelfs dat hij een eind aan mijn hel zou maken. Maar in plaats daarvan liep hij weg.
Toen ik voetstappen mijn kant op hoorde komen, draaide ik mijn hoofd om en zag de bewaker terugkomen. Hij schreeuwde iets onverstaanbaars, en ik hoorde zijn zweep door de lucht zoemen. Ik was zo vermoeid dat ik in eerste instantie de pijn niet voelde. Pas na meerdere zweepslagen voelde ik een pijnscheut door mijn rug trekken. Hij bleef doorgaan en ik vreesde dat hij niet zou ophouden voordat ik dood was. Precies zoals ik die schoften zo vaak had zien doen. Opeens stopte hij. Ik hoorde nog meer voeten naderen en voelde een brandende pijn in de wonden die de zweep had veroorzaakt. De tranen sprongen in mijn ogen. Ik schreeuwde het uit. Die klootzakken hadden eerst mijn rug open geslagen en vervolgens zout in de open wonden gestrooid.
Op die manier ben ik in de elf maanden waarin ik aan de spoorlijn heb gewerkt, zeker drie keer mishandeld. Maar ik was niet de enige. Kameraden zijn doodgeschopt, doodgeslagen of op ergere manieren mishandeld. Mijn beste maat, een Tilburger met de naam Vincent Verstraten, hebben ze voor mijn ogen afgemaakt. Hij kon het niet meer aan en had geprobeerd te vluchten. Als straf werd hij met een touw om zijn nek op een krat gezet. Eerst kreeg hij vijftig zweepslagen. Vervolgens kwam er een gemaskerde Jap met een groot kapmes. Met één beweging sneed hij door vlees en been. Het onthoofde lichaam viel op de grond. Het hoofd bungelde aan het touw onder de boomtak. De volgende ochtend lag het op de grond, waar de Jappen het bijna een week lieten liggen. Wie er aan wilde komen, of er iets over zei, werd gestraft.
Na negen maanden was ons werk klaar. Ik werd overgeplaatst naar Tha Muang, waar ik nog twee maanden moest werken. Toen de complete spoorlijn helemaal af was, werden we daar nog bijna vier jaar gevangen gehouden. Dat waren vier lange jaren. We leefden iedere dag in onzekerheid over ons lot. Niemand wist wat ons te wachten stond. Sommigen geloofden niet in een goede afloop en beroofden zichzelf van het leven. Ik hield vol door te denken aan thuis. Mijn ouders, mijn broers en mijn zus. Het verlangen om hen terug te zien hield me op de been.’
Hij pakte zijn krukken en samen liepen we terug naar zijn kamer. Het bezoekuur was eigenlijk al afgelopen, maar één vraag bleef aan me knagen:’Heeft u ze terug gezien?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Alleen mijn moeder en mijn zuster. Mijn vader en broers waren omgekomen in de andere oorlog. Mijn moeder lag doodziek op bed. Het verdriet van het verlies, de angst van de oorlog en de heimwee naar hen die ze verloren had, vraten aan haar. Twee dagen nadat ik was teruggekomen, stierf ook zij.’